Westerse filosofie. Schopenhauer. Wat doet Schopenhauer wanneer hij mediteert?

Kunst beschouwing als meditatievorm: de Platoonse Idee en het zuivere kensubject, oftewel:

Wat doet Arthur Schopenhauer wanneer hij mediteert?


Het onderstaande uit één zin bestaande citaat van Schopenhauer (WWV 1. Par. 34) laat zien dat hij een heel andere vorm van ‘meditatie’ voor ogen heeft dan René Descartes. (Zie Descartes’ ‘meditatieve werkwijze’.) Wat wij meditatie zouden noemen, heet hier contemplatie, maar het gaat mij hier om hetgeen hij doet. Het citaat luidt als volgt:


“Stel nu dat we weten te voorkomen dat het abstracte denken en de begrippen van de rede het bewustzijn in beslag gaan nemen, en dat we in plaats daarvan heel onze geesteskracht wijden aan de aanschouwing, dat we daar vervolgens helemaal in opgaan en ons hele bewustzijn laten vullen door de rustige contemplatie van het toevallig aanwezige natuurlijke object, zij het een landschap, een boom, een rots, een gebouw, of wat dan ook, zodat we ons, om een veelzeggende uitdrukking te gebruiken, helemaal in dit onderwerp verliezen, hetgeen betekent dat we onze individualiteit, onze wil, vergeten en alleen nog maar als zuiver subject, als een heldere spiegel van het object blijven bestaan, zodat de indruk ontstaat dat alleen het onderwerp existeert, zonder iemand die het waarneemt, en dat men dus de aanschouwer niet meer los kan maken van de aanschouwing, maar dat beide één zijn geworden, doordat het hele bewustzijn door één enkel aanschouwelijk beeld volledig is gevuld en in beslag genomen -gesteld dus dat het object zich, op die manier heeft ontdaan van elke mogelijke relatie tot iets buiten hem, dan is datgene wat aldus wordt gekend niet meer het afzonderlijke ding als zodanig, maar de Idee, de eeuwige vorm, [en dan ] is daardoor de in deze aanschouwing betrokkene ook geen individu meer, want het individu heeft zich in een dergelijke aanschouwing verloren: het is nu een zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen."


Dit was, schrijft Schopenhauer, ook wat Spinoza voor de geest stond toen hij schreef: «Mens aeterna est, quatenus res sub aeternitatis specie concipit.» [De geest is eeuwig, voorzover hij de dingen uit het gezichtspunt van de eeuwigheid beziet.] (Ethica, v, prop. 31, schol.)* 


Aangaande de relatie tussen filosoferen en mediteren, kunnen we nu zeggen dat:


Schopenhauer het woord ‘meditatie’ vaak in dezelfde betekenis gebruikt als Descartes en de (westerse) traditie vóór hem, nl als een systematisch nadenken of delibreren (bv als hij het heeft over ‘kalte Meditation des pro et contra’, of letterlijk ‘Meditation oder Deliberation). Hier doet hij echter iets heel anders. Dit noemt hij dan elders ‘een zuiver  contempleren’.


Het bovenstaande lange openingscitaat wordt direct voorafgegaan door het volgende voorstel waarmee hij dit zuivere contempleren als esthetische beschouwing introduceert: “Stel nu eens dat we, (...) de alledaagse manier om de dingen te beschouwen laten varen en […] niet meer het «waar», het «wanneer», het «waarom» en het «waartoe» beschouwen, maar uitsluitend en alleen het «wat».


Hier zien we dat AS zoekt naar een manier om je “niet door je denken in beslag te laten nemen”. (Zie het begincitaat.) Dit is tevens  het grondprincipe van ‘Mindfulness’. Hier is ‘het primaire aandachtsobject’ echter niet het oordeelloze gewaarzijn van ons denken en onze emoties, maar gaat het om een helemaal opgaan in de aanschouwing “op zo’n wijze (dat we) ons hele bewustzijn laten vullen door de rustige contemplatie van het toevallig aanwezige natuurlijke object, zij het een landschap, een boom, een rots, een gebouw, of wat dan ook”.


Het gaat hem hier om "de opheffing van de tegenstelling tussen subject en object", middels deze esthetische aanschouwingswijze, waarbij in principe ‘wat dan ook’ geschikt is dit te bewerkstelligen. Dit betekent dus dat het om de wijze van aanschouwing gaat, niet om het object dat aanschouwd wordt.


Dat is ook wat Wittgenstein, net als Nietzsche bewonderaar en kritisch lezer van Schopenhauer, lijkt aan te geven, wanneer hij, aan het front in de eerste wereldoorlog, op 8.10.1916 het volgende in zijn dagboek noteert:


"Heb ik de kachel meditatief aanschouwd (kontempliert) en wordt me dan gezegd: "nu ken je dan de kachel", dan lijkt mijn resultaat belachelijk klein. Want dan lijkt het alsof ik de kachel als een van de vele, vele dingen die zich in de wereld bevinden heb aanschouwd. Maar als ik de kachel werkelijk meditatief heb aanschouwd, is hij mijn wereld en is al het andere niet meer dan een schim."